- rang
- rang [rã]〈m.〉1 rij2 〈leger〉gelid3 plaats ⇒ rang, volgorde4 rang ⇒ stand, stelling5 toer 〈bij breien〉♦voorbeelden:1 rang de perles • parelsnoergrossir les rangs des mécontents • zich voegen bij het leger ontevredenenserrer le(s) rang(s) • de gelederen sluitenêtre au rang de ses amis • tot zijn vrienden behorenmettre au rang de • rekenen totadmettre qn. dans ses rangs • iemand in zijn midden opnemenen rang d'oignons • in een rijen rangs serrés • in gesloten gelederenprendre rang parmi • zijn plaats innemen te midden vanêtre, se mettre sur les rangs • meedingen, solliciteren2 hommes du rang • manschappenrentrer dans le rang • weer gewoon soldaat, ambteloos burger wordenservir dans le rang • als gewoon soldaat dienen3 être placé au troisième rang • op de derde rij; 〈figuurlijk〉derde plaats gezet wordenen rang, par rang d'ancienneté • naar anciënniteit4 distinctions de rang • standsverschillenavoir rang avant, après qn. • hogere, lagere rang hebben dan iemandêtre du même rang • dezelfde waarde hebbenm1) rij2) gelid [leger]3) plaats, volgorde4) rang, stand
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.